Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3847

Datum uitspraak2001-02-06
Datum gepubliceerd2001-09-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 1/102 NABW VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 1 /102 NABW VV UITSPRAAK van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: [verzoeker] te [woonplaats], verzoeker, en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Brunssum, gevestigd te Brunssum, verweerder. Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 18 december 2000. Kenmerk: Sector Burgerzaken. Behandeling ter zitting: vrijdag 2 februari 2001. I. PROCESVERLOOP. Bij schrijven van 18 december 2000 heeft verweerder besloten op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzoekers aanvraag om een bijstanduitkering niet in behandeling te nemen, nu verzoeker niet binnen de hem gestelde termijn (vertaalde) gegevens heeft overgelegd. Namens verzoeker is door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, op 22 januari 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekers raadsman zich gewend tot de president van deze rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoekers gemachtigde gezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting op 2 februari 2001, alwaar namens verzoeker is verschenen mr. A.J.J. Kreutzkamp voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door dhr. T.G.J. Ciszko. II. OVERWEGINGEN. II.1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Aangezien een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit terzake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Maastricht bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen, ziet de president geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten. Omtrent de geformuleerde voorwaarden van de vereiste onverwijlde spoed oordeelt de president dat gelet op hetgeen van de kant van verzoeker omtrent zijn financiële positie is uiteengezet voldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker thans in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De president ziet dan ook geen beletselen verzoeker in zijn verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. II.2. Namens verzoeker is gesteld dat het besluit van 18 december 2000 onbevoegdelijk genomen is, nu het besluit ten onrechte krachtens ondermandaat is genomen. Verzoekers raadsman verwijst daartoe naar het mandaatbesluit van 27 maart 2000. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting erkend dat het besluit door het College genomen had moeten worden, echter stelt zich op het standpunt dat dit hersteld kan worden in de bezwaarprocedure. Ook de president ziet in het bevoegdheidsgebrek van het primaire besluit onvoldoende grond om te concluderen dat in een eventuele hoofdzaak het besluit op bezwaar niet gehandhaafd kan worden. De president laat daarbij wegen dat het bestuursorgaan dat krachtens de Abw verantwoordelijk is voor beslissingen inzake het verlenen van bijstand, te weten het College, het orgaan is waarvan betrokkene een beslissing op zijn bezwaarschrift zal verkrijgen. II.3. Verzoeker heeft op 1 november 2000 een uitkering aangevraagd op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Daarbij heeft verzoeker documenten overhandigd welke betrekking hebben op zijn eigendom in Marokko alsmede op zijn erfenis in verband met het overlijden van zijn vader. Bij brief van 14 november 2000 heeft verweerder verzoeker verzocht om de betreffende documenten vóór 15 december 2000 te doen vertalen en over te leggen aan de Afdeling Inkomen, nu de van gemeentewege ingeschakelde tolk/vertaler de stukken niet kan vertalen vanwege het gebruikte schrift. Bij schrijven van 29 november 2000 heeft verzoekers gemachtigde verweerder meegedeeld dat verzoeker financieel niet in staat is een vertaling van bedoelde gegevens over te leggen. Bij het thans bestreden besluit van 18 december 2000 heeft verweerder verzoeker meegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen, nu de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn zijn overgelegd. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft, zoals ter zitting is gebleken, bij het nemen van zijn besluit mee laten wegen, dat verzoeker en zijn gemachtigde zich passief hebben opgesteld en geen verdere stappen hebben ondernomen om duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de betreffende stukken. II.4. In het eerste lid van artikel 4:5 van de Awb is bepaald dat indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de bbeschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In het tweede lid van artikel 4:5 van de Awb is bepaald dat indien de aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden in een vreemde taal is gesteld en een vertaling daarvan voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een vertaling aan te vullen. Nu aan het verzoek tot het verzorgen van een vertaling niet voldaan is binnen de gestelde termijn, was verweerder naar dezerzijds oordeel bevoegd de aanvraag buiten behandeling te laten. Niet is gebleken dat namens verzoeker om uitstel is verzocht om de vertaling over te leggen. Namens verzoeker is in het schrijven van 29 november 2000 wel meegedeeld dat er geen financiële ruimte is om de kosten te dragen, die zijn verbonden aan bedoelde vertaling. Daarbij heeft verzoekers gemachtigde aangegeven dat hij van mening is dat dit feit niet in de weg mag staan aan voortgezette behandeling van de aanvraag en verzoekt hij om verweerders visie dienaangaande. Nu hij deze visie niet ontvangen heeft, stelt verzoekers gemachtigde dat verweerders bestreden besluit niet in stand kan blijven. Nog afgezien van het feit dat verweerders besluit in wezen verweerders visie op het standpunt van verzoekers gemachtigde weergeeft, kan de president verzoekers gemachtigde niet volgen in diens opvatting. De bevoegdheid om met toepassing van artikel 4:5, eerste en tweede lid, van de Awb een aanvraag niet te behandelen komt verweerder toe, indien de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Dit brengt mee dat een bestuursorgaan dat van die bevoegdheid gebruik wil maken de aanvrager onmiskenbaar dient te hebben meegedeeld, dat hem een termijn is gesteld voor het aanvullen van de aanvraag en dat het niet binnen die termijn voldoen aan het verzoek om de aanvraag aan te vullen tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet behandeld wordt. Uit het schrijven van verweerder van 14 november 2000 blijkt welke gegevens verzoeker dient over te leggen, binnen welke termijn de gegevens moeten worden overgelegd en tevens dat niet of niet volledige verstrekking van de gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. II.5. Gelet op het voorgaande ziet de president geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek dienaangaande afgewezen. Op grond van het bepaalde in artikel 8:84 van de Awb wordt mitsdien als volgt beslist. III. BESLISSING. De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr. R.A.B. Bollen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2001 door mr. A.G.M. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. R. Bollen w.g. A.G.M. Jansberg Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 21 februari 2001 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.